Door Jan Ruis

Samenvatting

In deze studie is de jaarlijkse ‘Central England Temperature’ (CET) van 1659 – 2022 gebruikt om het effect van CO2 op de temperatuur te schatten. De CET is representatief voor de wereldtemperatuur zoals blijkt uit vergelijking met Berkeley Earth en HadCrut5. Om valse correlatie te vermijden werden CET en CO2 stralingsforcering eerst gecorrigeerd voor de seculaire trend (detrended). Volgens detrended regressie analyse van CET op CO2 stralingsforcering 1659 – 2022 zou de bijdrage van CO2 aan de opwarming 0,87°C zijn en vanaf nu tot het jaar 2100 nog 1,6°C opwarming toevoegen. Voor 1659 – 1994 werd echter geen significant CO2 effect gevonden, ondanks een theoretische CO2 stralingsforcering tot 1994 van 62% van die in 2022. Natuurlijke multidecadale variaties, vooral de Atlantische Multidecadale Oscillatie (AMO), zijn hoogstwaarschijnlijk de oorzaak van de sterkere opwarming na 1994 die ten onrechte aan CO2 wordt toegewezen en leidt tot een te hoge CO2 klimaatgevoeligheid. Als CET arbitrair gecorrigeerd wordt voor het AMO effect wordt de klimaatgevoeligheid van CO2 kleiner en zou de door CO2 veroorzaakte opwarming tot 2100 minder dan 1°C zijn. Er zijn bovendien grote verschillen tussen de seizoenen. De opwarming in de winter 1659 – 2022 is het grootst: 0,41°C/eeuw en in de zomer het laagst: 0,13°C/eeuw en tot 1994 is dit zelfs 0,0°C/eeuw. Attributie van alle opwarming aan alleen CO2 produceert valse correlaties.     

Methode

Figuur 1. Links: de Central England Temperature (CET) van 1850 – 2022. Sinds 1850 is de opwarming volgens de lineaire trendlijn 0,71°C per eeuw. Rechts: locatie CET meetstations

In figuur 1 is de jaarlijkse temperatuurreeks van de CET sinds 1850 volgens het Met Office weergegeven (bron). Het is de langste en waarschijnlijk betrouwbaarste meetreeks die teruggaat tot 1659. De temperatuur is met 0,1 – 0,3°C gecorrigeerd voor stadswarmte sinds 1974.  

Willis Eschenbach (bron) gebruikte de maandelijkse temperatuurreeksen van CET en vergeleek deze met de mondiale maandelijkse temperatuurreeks van Berkeley Earth Global Temperature in de verwachting dat deze verschilden. Omdat de maandelijkse variaties in CET vele malen groter zijn dan die in Berkeley Earth heeft hij deze variaties gereduceerd om CET te kunnen vergelijken met Berkeley Earth. Eschenbach concludeerde dat de beide meetreeksen goed overeenstemmen (R2 = 0,66). Beide reeksen tonen een vergelijkbaar opwarmingspatroon sinds 1850. CET zou representatief zijn voor de mondiale trend.

Alvorens te beginnen met de analyse naar het effect van CO2 op CET heb ik onderzocht in hoeverre de jaarlijkse CET overeenstemt met HadCRUT5 van het Noordelijk Halfrond. Vanwege de grote jaarlijkse variaties in CET heb ik, analoog aan de methode van Willis Eschenbach, op CET variantie-reductie toegepast middels Loess filter met span 7 jaar (figuur 2; dit filter  werd ook gebruikt in deze studie). De overeenkomst tussen de gefilterde CET en HardCRUT5-NH is groot: R2 = 0,67. Volgens de lineaire trend van beide reeksen is de opwarming sinds 1850 ongeveer 1,2°C:

Figuur 2. CET vergeleken met HadCRUT5-NH jaargemiddelde. Lokale variabiliteit in CET is groter dan die in de mondiale trend (HadCRUT5) maar de opwarmingstrend over een langere periode is nagenoeg gelijk.

De CET reeks begint niet in 1850 zoals in figuur 1 maar in 1659 (reeks van 363 jaar). Waar het nu verder om gaat is hoe de gefilterde (Loess met span 7 jaar) CET (verder ‘CET’ genoemd) correleert met de atmosferische CO2 concentratie sinds 1659. Volgens dit artikel is er geen effect van CO2 op CET van 1772 – 2016 en een recent artikel schatte de klimaatgevoeligheid van CO2 verdubbeling op slechts 0,7 ± 0,2°C op basis van de CET 1659 – 2021 na correctie voor het veronderstelde effect van natuurlijke lange termijn cycli.

Figuur 3. De jaarlijkse CET anomalie sinds 1659.

Als de temperatuurreeks begint in 1659 verandert het beeld van figuur 2. Volgens de lineaire trendlijn is er een opwarmingstrend van 0,29°C per eeuw (seculaire trend). Een medeoorzaak van deze trend is mogelijk een interactie van lange termijn cycli van zonneactiviteit (bron1, bron2, zie ook deze op Klimaatgek). Het Maunder Minimum was een periode rond 1645 tot 1715 waarin zonnevlekken buitengewoon zeldzaam waren (de Kleine IJstijd). Sindsdien is de zonneactiviteit toegenomen. De CET reeks begint rond het Maunder minimum. 

Een andere medeoorzaak van de opwarming is het onderwerp van deze studie: CO2. Het opwarmende effect van CO2 zou met name na 1950 een grote rol spelen. Temperatuurreeksen zoals CET zijn niet-lineair en niet-stationair en dus zijn start- en einddatum van groot belang, evenals de gekozen trend functie (zie in dit verband ook dit artikel). Figuur 4 toont CET met verschillende trends (lineair, polynoom en Loess):

Figuur 4. De jaarlijkse CET met trends: een lineaire fit (oranje streepjes) en een 2e grds polynoom fit (zwart) met bijbehorende R2. Het kwadratische Loess filter (blauw, span 50 jaar) toont een multidecadale variatie.

De polynoom fit geeft een iets hogere verklaarde variantie dan de lineaire fit. Het kwadratische Loess filter wijst op een onregelmatige multidecadale variatie bovenop de lineaire of polynomiale trend. Het Loess filter van 50 jaar is gekozen om periodiciteiten te detecteren die samenhangen met de Atlantische Multidecadale Oscillatie (AMO) (bron1, bron2, bron3). De multidecadale variatie in figuur 4 wordt volgens diverse auteurs namelijk veroorzaakt door de Atlantische Multidecadale Oscillatie (AMO, zie bespreking verderop). 

Als de trend analyse wordt toegepast met als eindjaar 1994 verandert het beeld:

Figuur 5. De lineaire trend (oranje streepjes) en de 2e grds polynoom (zwart) hebben gelijke R2.

Met eindjaar 1994 is er geen noemenswaard verschil meer tussen de polynomiale trend en de lineaire trend. Kennelijk wordt de sterke kromming van de polynoomcurve in figuur 4 alleen veroorzaakt door de multidecadale variatie die na 1994 sterk positief wordt (de AMO komt namelijk vanaf 1995 in de positieve fase, zie figuur 27). Het is dus belangrijk dat start en eindfase van de multidecadale variatie gelijk zijn als we de bijdrage van CO2 aan de opwarming willen schatten. Met eindjaar 1994 is dat het inderdaad ongeveer het geval:

Figuur 6. De multidecadale variatie in figuur 4 (blauw) is hier platgelegd (‘detrended’).

Als de sterke temperatuurverhoging na 1994 inderdaad door de natuurlijke multidecadale variatie wordt veroorzaakt kunnen we ervan uitgaan dat de onderliggende opwarmingstrend in CET lineair is en onderzoeken in hoeverre CO2 bijdraagt aan deze opwarmingstrend. 

Volgens het IPCC is de temperatuurverandering als gevolg van de CO2 concentratie: ΔT = λΔF = λ5.35ln(C/C0), waarin C de atmosferische CO2 concentratie in een bepaald jaar, λ = 0,8 K/Wm-2 (bron) hetgeen correspondeert met ΔT2xCO2 van 3°C voor een CO2 verdubbeling. In dit artikel is C0 de minimum CO2 concentratie van 277 ppm in de 17e eeuw.

Figuur 7. CET en CO2 forcering met lineaire trendlijnen.

Het uitvoeren van een correcte correlatie analyse van CET met de CO2 stralingsforcering vereist dat beide grafieken in figuur 7 eerst moeten worden platgelegd (‘detrended’), dus gecorrigeerd voor de seculaire trend. Correlatie analyse met detrended reeksen levert een betrouwbaarder resultaat op dan met oorspronkelijke reeksen omdat een overall stijging in beide oorspronkelijke reeksen (CET en CO2 stralingsforcering) automatisch tot een positieve correlatie leidt. Dat geldt voor elk paar variabelen met een gezamenlijke positieve of negatieve trend. Dat kan een valse correlatie zijn (video). 

De seculaire trend in CET is 0,291°C/eeuw en die in CO2 forcering is 0,317°C/eeuw. Het verschil is klein. De vraag is of de correctie voor de seculaire trend in CO2 forcering kwantitatief precies gelijk moet zijn aan die in CET. Als controle is in de Appendix de CO2 forcering gecorrigeerd met de CET trend. Dit leidt tot een iets lagere CO2 bijdrage, maar in essentie maakt het niet veel uit voor wat betreft het doel en reikwijdte van deze studie. 

Figuur 8 toont de detrended CET, het residu van de lineaire trend:

Figuur 8.

Figuur 9 toont de CO2 stralingsforcering en de detrended CO2 stralingsforcering:

 Figuur 9.

 Figuur 10 toont de detrended CET samen met de detrended CO2 stralingsforcering:

Figuur 10.  

In figuur 10 is te zien dat de sterke temperatuurstijging na 1994 vergelijkbaar is met die tussen 1695 en 1735 en dat die temperatuurstijgingen kennelijk onafhankelijk zijn van de CO2 concentratie want die was rond 1730 relatief laag. Dit illustreert het probleem van attributie: als de grafiek zou starten in 1850 i.p.v. 1650 dan zou CO2 als hoofdoorzaak van de stijging na 1994 zijn aangewezen. Uit het voorafgaande blijkt echter dat een multidecadale variatie hierin een essentiële rol speelt en dat de opwarming na 1994 niet alleen aan CO2 kan worden toegeschreven.    

Met deze constatering in het achterhoofd onderzoek ik wat het effect is van CO2 op de jaarlijkse CET variaties middels detrended lineaire regressie met de gegevens gebruikt in figuur 10.  

De correlatie tussen CO2 stralingsforcering en CET is klein (R2 = 0,19) maar zeer significant:

Figuur 11. Grafisch resultaat van de detrended regressie van CET op CO2 stralingsforcering sinds 1659.

Volgens figuur 11 verklaart CO2 forcering 19% van de variantie in CET en volgens de regressievergelijking zou de CO2 bijdrage aan de opwarming 1659 – 2022 0,87°C zijn. 

Als de regressielijn wordt doorgetrokken tot 2100 (uitgaande van een dan verwachte CO2 concentratie van 560 ppm) zou de verwachte opwarming sinds 1659 2,44°C zijn, dat is 1,57°C vanaf nu. In 2000 – 2022, waar de reeks eindigt, is de AMO echter maximaal. Dit verhoogt de regressie coëfficiënt en dus wordt de verwachte verdere opwarming door CO2 overschat.

De regressie analyse over 1659 – 1994 (de AMO komt in 1995 in de positieve fase) levert geen significante correlatie op van CO2 stralingsforcering met CET (NB: CET en CO2 forcering werden voor deze analyse ‘detrended’ over de periode 1659 – 1994):

Figuur 12. De detrended regressie van CET op CO2 stralingsforcering tot het jaar 1994.

De p-waarde is wel afhankelijk van de mate waarin CET is gefilterd en het is wellicht beter de regressie coëfficiënt (y=0,19x) te hanteren. Deze geeft aan dat de CO2 bijdrage aan de opwarming tot 2022 slechts 0,22°C kan zijn. Deze uitkomst kon al voorspeld worden op basis van figuur 5: de opwarming is lineair en dat klopt niet met de CO2 forcering. Als CO2 geen significant effect heeft tot 1994, welke factor is dan verantwoordelijk voor de significant stijgende CET na 1994? De CO2 stralingsforcering was tot 1994 immers al 62% van die in 2022. 

Uit het voorafgaande was al gebleken dat de grote temperatuurstijging na 1994 waarschijnlijk het gevolg is van een natuurlijke multidecadale variatie. De regressie analyse met alleen CO2 als factor zou daarom een veel te hoge CO2 klimaatgevoeligheid opleveren. Er zijn meerdere klimaatfactoren aan het werk en dus kan niet alle opwarming op conto van CO2 worden gezet.

Hoe zit dat met de seizoenen? Volgens sommige klimaatwetenschappers zouden winters meer opwarmen dan zomers (bron). Hieronder het resultaat voor de wintermaanden (december, januari, februari):

Figuur 13. CET winter temperatuur 1659-2022 met lineaire trendlijn. De lineaire opwarming is 0,41°C/eeuw, beduidend hoger dan die van het jaarlijks gemiddelde en de andere seizoenen.

Hieronder de detrended winter CET en de detrended CO2 stralingsforcering:

Figuur 14. Links: het toegepaste Loess filter toont een prominente multidecadale variatie in CET-winter. De opwarming van 1695 – 1735 is vergelijkbaar met die van 1993 – 2022. Rechts: de detrended grafieken van CET-winter en CO2 stralingsforcering.

Detrended regressie analyse van CET winter op CO2 stralingsforcering levert het volgende resultaat:

Figuur 15. Resultaat van detrended regressie van CET winter op CO2 stralingsforcering. Links: van 1659 – 1994. Rechts: van 1659 – 2022. 

Dit levert hetzelfde beeld op als dat van de jaarlijkse CET: geen significante correlatie tussen CO2 forcering en CET t/m 1994. Maar tot 2022 zou volgens de regressielijn de CO2 bijdrage aan de opwarming 0,7°C zijn. Dat is een valse correlatie want de opwarming na 1994 wordt sterk gedomineerd door de AMO zoals al ter sprake kwam.     

De andere seizoenen, te beginnen met de lente (maart, april, mei):

Figuur 16. De lineaire opwarmingstrend in de lente is 0,29°C/eeuw.

De detrended CET en CO2 stralingsforcering:

Figuur 17. Links: het toegepaste Loess filter toont een prominente multidecadale variatie in CET-lente. Rechts: de detrended grafieken van CET-lente en CO2 stralingsforcering. 

Figuur 18. Resultaat van detrended regressie van CET-lente op CO2 stralingsforcering. Links: van 1659 – 1994. Rechts: van 1659 – 2022. 

De lente levert weer hetzelfde beeld op.  

Het zomerseizoen (juni, juli augustus):

Figuur 19. De lineaire opwarmingstrend in de zomer is 0,13°C/eeuw. 

Figuur 20. Links: het toegepaste Loess filter toont een multidecadale variatie in zomer-CET. Rechts: de detrended grafieken van CET-zomer en CO2 stralingsforcering.

Figuur 21. Resultaat van detrended regressie van CET-zomer op CO2 stralingsforcering. Links: van 1659 – 1993. Rechts: van 1659 – 2022. 

Ook de zomer toont weer hetzelfde beeld. 

Tenslotte de herfst (september, oktober, november):

Figuur 22. De lineaire opwarmingstrend in de herfst is 0,32°C per eeuw.

Het patroon in de herfst wijkt enigszins af van dat in andere seizoenen. De hoge temperaturen rond 1735 en de 3°C temperatuurstijging 1695-1735 springen eruit evenals de hoge temperaturen na 1994: 

Figuur 23. Links: het toegepaste Loess filter toont een prominente multidecadale variatie in CET-herfst. Rechts: de detrended grafieken van CET-herfst en CO2 stralingsforcering.

Figuur 24. Resultaat van detrended regressie van CET-herfst op CO2 stralingsforcering. Links: van 1659 – 1993. Rechts: van 1659 – 2022.

De herfst is het enige seizoen dat van 1659 – 1994 een significant CO2 effect toont met een aan CO2 toegeschreven opwarming van 0,68°C. De CO2 gerelateerde opwarming tot 2022 is 1,24°C, maar die opwarming is vooral AMO gerelateerd. De bijdrage van de AMO is het grootst in de herfst (bron). De AMO is hoogstwaarschijnlijk de oorzaak van de grote temperatuursprongen 1696 – 1735 en 1995 – 2022.

Bespreking

De regressie analyse geeft aan dat er tot 1994 geen noemenswaard effect is van CO2 op de CET opwarming sinds 1659 ondanks een CO2 forcering van 62% van die in 2022. De vraag is daarom wat de oorzaak is van de relatief grote temperatuurstijging vanaf 1995. Eerder is al genoemd dat de Atlantische Multidecadale Oscillatie (AMO) een waarschijnlijke kandidaat is voor deze opwarming. Maar urbanisatie kan mede een rol spelen.  

  • Mogelijke rol van urbanisatie in de opwarming

Het Met Office corrigeert CET sinds 1974 voor het warmte-eiland effect. Sinds 1974 is de Engelse bevolking met 35% gegroeid en de bebouwing en infrastructuur is sterk toegenomen. Sinds 1995 toont CET een vrij abrupte temperatuurstijging en die wijst niet op een geleidelijk toenemend urbanisatie effect. In hoeverre het opwarmende effect van urbanisatie mede een rol speelt in de CET is onduidelijk (bron), zie ook deze

Als er een urbanisatie effect is op de temperatuurstijging dan zouden zomer en winter sterker moeten opwarmen dan de andere seizoenen. De wintertemperatuur daalt echter van 1910 – 1990 en de zomertemperatuur stijgt niet tot 1994:

Figuur 25. De niet-detrended zomer-CET toont geen versnelling tot 1994. 

Dit wijst niet op een urbanisatie effect in de CET.

 

  • Mogelijke rol van oceanische multidecadale variabiliteit

Figuren 22 en 23 tonen een multidecadale variatie die samenhangt met de AMO (warme fase tussen 1930 en 1960, koele fase tussen 1960 en 1995 (met dal in 1975) en weer een warme fase vanaf 1995):

Figuur 26. De Atlantische Multidecadale Oscillatie (AMO) (bron). De AMO is een index voor de Noord Atlantische temperatuur aan het zeeoppervlak (SST). 

Dat de CET wordt beïnvloed door de AMO wordt bevestigd in andere studies:

Figuur 27. (bron).

Figuur 28 (bron).

Figuur 27 en 28 zijn berekend met behulp van een 50-90 jaar lowpass filter. De opvallende temperatuurstijging tussen 1695 en 1735 hangt kennelijk samen met de AMO. Tussen 1800 en 1900 zijn de AMO cycli zwak, maar de laatste twee cycli zijn duidelijk aanwezig. Dit bevestigt de hypothese dat tenminste een deel van de opwarming sinds 1995 een natuurlijke oorzaak heeft. Dat CET en de AMO significant correleren is gevonden door andere auteurs (bron), besproken in dit artikel over de vele klimaateffecten van de AMO. 

In andere plaatsen op het Noordelijk Halfrond is de invloed van de AMO markanter dan in CET (bron):

Figuur 29. Boven: De AMO invloed in IJsland en Groenland. Onder: ook in het Zuidoosten van de USA is de AMO invloed markant, hier getoond voor twee staten.

Wat opvalt in figuur 29 is dat de temperaturen in de laatste warme AMO fase 1995-2021 niet veel hoger zijn dan in de vorige warme AMO fase. Kennelijk is de opwarmende invloed van CO2, die vooral na 1950 toeneemt, niet groot op deze plaatsen. 

Figuur 30.

Niet alleen de AMO maar ook de NAO winter index toont een recente stijging. De NAO heeft een bepalende invloed op het weer in West-Europa, waarbij de effecten het grootst zijn in de winter. Het multidecadale patroon in de winter CET correleert redelijk met de winter NAO (bron): 

Figuur 31. De correlatie tussen NAO winterindex en winter-CET is r = 0,48

Vooral de periode vanaf 1950 is hier interessant om twee redenen: 1. de AMO gaat na 1950 in de koude fase en vanaf 1995 in de warme fase, en 2. omdat na 1950 de CO2 stralingsforcering sterk toeneemt. 

In het interval 1950-1985 is de NAO index overwegend negatief en CET winter is in dit interval relatief laag, na 1985 is de NAO index overwegend positief evenals detrended CET winter. Vanaf 1995 komt daar ook de warme AMO fase bij. 

Volgens deze bron is de NAO winterindex in de periode vanaf 1989 gemiddeld zelfs hoger dan in andere perioden met vergelijkbare lengte sinds 1864. 

Hier zijn dus 3 klimaatvariabelen gezamenlijk aan het werk met hun mogelijke interactie effecten. Dat CET sterk stijgt vanaf 1995 kan niet alleen door CO2 zijn veroorzaakt. Tot 1994 is er geen significant effect van CO2 en het meest waarschijnlijk is daarom dat AMO en NAO de belangrijkste rol spelen in de opwarming vanaf 1995. Dat zou betekenen dat de AMO in de nabije toekomst ook weer voor afkoeling gaat zorgen:

Figuur 32. De AMO vanaf 1950 is geplakt na 2022 en Loess gefilterd.

De amplitude van de AMO is echter slechts 0,2°C en de opwarming na het jaar 2000 boven de langjaarlijkse trend is maximaal 1°C. Als de AMO grotendeels verantwoordelijk is voor de temperatuurstijging na 1995 moeten er AMO-versterkende factoren zijn. 

De extra opwarming sinds 1995 doet zich voor in meer delen van West Europa en de rest van de wereld en blijkt veroorzaakt te worden door meer zonnestraling als gevolg van bewolkingafname (bron1, bron2). Wat betreft de genoemde bewolkingsafname, volgens recent onderzoek (bron1, bron2) heeft de AMO effect op deze bewolkingsafname: tijdens de warme AMO fase is er minder bewolking waardoor meer zonnestraling het aardoppervlak bereikt wat de aarde opwarmt (bron):

Figuur 33

De AMO-versterkende factor is dus het dunner worden van de bewolking en mogelijk ook schonere lucht. Als daar de sterk positieve NAO-winter index nog bijkomt zou de sterke opwarming na 1995 vooral komen door natuurlijke factoren en schonere lucht en zou de rol van CO2 zeer beperkt zijn. Volgens Willis Eschenbach is het broeikaseffect sinds 2000 niet toegenomen, ondanks stijgende CO2 (bron). De opwarming van de aarde sinds 2000 moet dus het gevolg zijn van afname van de reflectie door wolken en het aardoppervlak. 

Puur als illustratie van het effect van de AMO op de regressie coëfficiënt ga ik de CET na 1995 corrigeren voor de bijdrage van de AMO. In figuur 34 zijn de sterk gefilterde CET en AMO weergegeven: 

Figuur 34. Verband tussen CET en AMO. Beide variabelen kwadratisch Loess gefilterd met span 32 jaar.

Het effect van de AMO op CET is ±0,2°C tot 1995. Na 1995 neemt het effect toe met 0,7° – 1,0 °C. Dat is 0,5 – 0,8°C hoger. Als CET voor dit versterkte AMO effect gradueel wordt gecorrigeerd tot maximaal 0,5°C na 1995 levert detrended regressie analyse (na trend correctie) het volgende resultaat: 

Figuur 35.

Volgens de regressievergelijking zou de aan CO2 toegeschreven opwarming sinds 1659 0,44°C zijn en tot het jaar 2100 1,25°C, dat is 0,8°C vanaf 2022. Volgens figuur 11 zou de resterende opwarming nog 1,57°C zijn, dat is 2 maal zoveel. Dit resultaat geeft aan hoe sterk de regressie en dus de aan CO2 toegeschreven opwarming wordt bepaald door het versterkte AMO-effect in de laatste jaren. 

 

Discussie

Uit figuur 5, en vooral uit figuur 23 (CET-herfst), blijkt dat een soortgelijke opwarming als die sinds 1993 ook voorkwam tussen 1695 en 1735. Volgens dit artikel zou die eerdere opwarming te wijten kunnen zijn aan natuurlijke factoren zoals vulkanisme, zonneactiviteit of oceanische cycli. Zoals de laatste paragraaf in de huidige studie suggereert zijn de oceanische cycli, met name de AMO, verantwoordelijk. Dit roept de kwestie op van attributie: is de hoge trend na 1994 in CET vooral toe te schrijven aan CO2 of is het vooral toe te schrijven aan dezelfde natuurlijke variatie die de eerdere opwarming veroorzaakte? Als de trend in CET na 1994 het gevolg is van een natuurlijke variatie dan is de regressiecoëfficiënt voor de bijdrage van CO2 aan de opwarming van 1659-2022 te hoog. Er zijn immers meerdere klimaatfactoren werkzaam naast CO2. Het ligt daarom voor de hand om aan de regressiecoëfficiënt voor het interval 1659-1994 de voorkeur te geven en de conclusie te trekken dat als 62% van de CO2 stralingsforcering geen noemenswaard effect heeft op de jaar-, lente- zomer- en herfsttemperaturen dat CO2 maar weinig effect heeft. Dat betekent dat de toekomstige opwarming door veel klimaatmodellen wordt overschat.  

De tot dusverre gevonden correlaties zijn afhankelijk van het startjaar en eindjaar van de analyse. Dat komt omdat er in de detrended grafieken langere perioden zijn met lagere en hogere temperaturen als gevolg van natuurlijke variaties. Zo zijn de temperaturen tussen ruwweg 1835 en 1925 relatief laag en als de analyse in 1850 start levert dat dus een sterkere opwaartse trend op en dus een hogere correlatie met CO2. Zoals uit de huidige analyse blijkt is de correlatie van CET met CO2 sinds 1850 vals want als de analyse start in 1659 verandert het beeld sterk. Omdat veel klimaatmodellen getuned worden op de HadCRUT meetreeksen sinds 1850 kan dat ertoe leiden dat die modellen het effect van CO2 overschatten, vooral ook omdat de modellen geen rekening houden met natuurlijke variaties.  

Wat de oorzaak van de lange termijn opwarmingstrend (seculaire trend) in CET betreft, dit artikel stelt dat het een combinatie is van cyclische variaties in zonneactiviteit, met prominente perioden van rond 500 en 1000 jaar, in interactie met zonnewind, kosmische stralingsflux en bewolking. Zie in dit verband ook dit artikel op Klimaatgek. Volgens dit artikel wijzen projecties op basis van een combinatie van natuurlijke factoren en CO2 forcering op een afkoeling van CET met 0,5°C vanaf nu tot het jaar 2060. 

Dat variaties in zonneactiviteit de oorzaak zijn van de opwarmingstrend sinds 1659 is waarschijnlijker dan CO2 als oorzaak: de correlatie van CET met CO2 forcering is tot 1994 namelijk verwaarloosbaar. Toegenomen zonneactiviteit lijkt een geschikte kandidaat voor de lange termijn opwarming. Die conclusie, dat CO2 eigenlijk weinig effect heeft, is in volledige tegenspraak met het narratief van het IPCC.

Omdat CET goed overeenkomt met Berkeley Earth Global Temperature en met HadCRUT5 kan CET als representatief voor de wereldtemperatuur worden beschouwd. CET komt ook goed overeen met de Nederlandse Labrijnreeks (Klimaatgek, figuur 5).

Appendix.

Figuur 36. Resultaat van detrended regressie als CO2 forcering dezelfde trendcorrectie krijgt als CET. De minimale CO2 forcering is op nul gehouden maar dit maakt voor het regressie resultaat niet uit. De CO2 bijdrage aan de opwarming tot 2022 is nu 0,72°C versus 0,87°C volgens figuur 11.