Rob de Vos van klimaatgek.nl vraagt zich af of de opwarming in het winterhalfjaar (oktober t/m maart) werkelijk het sterkst is bij NO-wind, zoals het KNMI nu beweert.
Enkele dagen geleden werd ik door een lezer attent gemaakt op een opvallend artikel op de website van het KNMI dat zo begint:
Fig.1 Bron: KNMI
Nu is het algemeen bekend dat het de afgelopen decennia op aarde warmer is geworden, ook in Nederland. Die opwarming van Nederland en de rest van West Europa is vooral het gevolg van het feit dat we vanaf 1980 opvallend veel meer zonlicht binnen hebben gekregen (zie o.a. hier) en de grootschalige luchtcirculatie gewijzigd is (de shift, zie o.a. hier).
Bovendien is de aarde als geheel ook wat warmer geworden, en als het overal om ons heen wat warmer geworden is dan is het begrijpelijk dat de aangevoerde lucht van buiten Nederland ook wat warmer is.
Maar de kop van het artikel trok vooral mijn aandacht: is de opwarming in het winterhalfjaar (oktober t/m maart) werkelijk het sterkst bij NO wind? NO wind in de winter associeer ik met lage temperaturen en Elfstedentochten, en beide verschijnselen zijn in ons land de afgelopen jaren zeldzaam geworden. Dat komt vooral doordat w ’s winters meer maritieme lucht binnen krijgen. En lucht van zee in de winter is zachte lucht.
Fig.2 Bron: KNMI
De figuur waarnaar in de KNMI-tekst verwezen wordt is de grafiek in figuur 2. Het KNMI vergeleek de klimaatperiode 1961-1990 met die van 1991-2020. Het signaal in de grafiek is gesmoothed met een 90 graden voortschrijdend gemiddelde. Wat de grafiek laat zien is dat bij wind uit de NO hoek in de winterhalfjaren van 1991-2020 de temperatuur 1,4 graden is gestegen t.o.v. 1961-1990. En de winter opwarming is blijkbaar het kleinst (0,7 graden) bij W wind. Toegegeven, de grafiek lijkt de titel van het KNMI artikel te steunen. Maar is dat ook zo?
Het effect van die verandering op de temperatuur in ons land hangt natuurlijk niet alleen af van de temperatuurverschillen maar ook van het aantal dagen dat de wind uit een bepaalde richting komt. Schaatsliefhebbers weten dat alleen aanvoer van koude NO lucht niet voldoende is voor ijsvorming. Het moet ook gewoon dagen achtereen koud zijn. Van belang is de hoeveelheid warmte/koude die aangevoerd wordt, en die is niet alleen afhankelijk van de luchttemperatuur maar ook van de tijdsduur van de aanvoer. De ‘winterse opwarming’ uit NO hoek, zoals de grafiek van figuur 2 suggereert, zou dus wel eens mee kunnen vallen als je ook het aantal dagen meetelt dat de wind uit die hoek waait.
Om zicht te krijgen op dat aantal dagen met winterse NO wind in beide klimaatperiodes maakte ik gebruik van de daggegevens van het KNMI. Die data geven de windrichting per dag in graden van de windroos. Om een beeld te krijgen van het vóórkomen van NO wind in het winterhalfjaar (oktober t/m maart) van de periode 1961-1990 en 1991-2020 heb ik voor elk dag bekeken uit welke hoek (in vectorale graden) de wind afkomstig was. Voor elke graad heb ik per klimaatperiode van 30 jaren het aantal dagen geteld dat de wind uit die hoek waaide. De gegevens heb ik gesmoothed met een 10 graden voortschrijdend gemiddelde. Dat laat -anders dan met het 90 graden filter dat het KNMI gebruikt- wat meer details zien. Het resultaat voor beide klimaatperiodes ziet u in figuur 7.
Fig.3 Data: KNMI
Deze fraaie grafiek laat zien dat voor de windrichtingen tussen N (1 graden) en E (90 graden) het aantal vóórkomende dagen relatief gering is vergeleken met de dominante windrichtingen tussen S en W. Kijken we naar de verschillen tussen 1961-1990 en 1991-2020 dan zien we bovendien dat het aantal dagen met wind uit de NO hoek in de klimaatperiode 1991-2020 geringer was dan in de periode 1961-1990. Het aantal dagen dat de wind in het winterhalfjaar uit de NO hoek waait is dus klein en bovendien afgenomen.
Verreweg de meest voorkomende windrichtingen in het winterhalfjaar zijn die tussen S en W, zowel in eerste als tweede klimaatperiode. Kijken we hier naar de verschillen tussen beide klimaatperiodes, dan valt op dat in de periode 1991-2020 er een uitbreiding van het aantal dagen in ZZW en Z richting te zien is (=meer warmte). Dat is het gevolg van de reeds genoemde shift in luchtcirculatie eind jaren ’80. Die shift Is nog sterker in het zomerhalfjaar:
Fig.4 Data: KNMI
Aan het gebruik van windrichtingen om het weer te duiden kleven sowieso bezwaren. Windrichtingen vertellen maar een deel van het verhaal. Veel informatiever is om te kijken naar het brongebied van de luchtmassa’s die binnenstromen en de trajecten die die luchtmassa’s volgen vanaf het brongebied naar Nederland. Zowel het brongebied als het traject bepalen heel sterk de eigenschappen (temperatuur, luchtvochtigheid, bewolking et cetera) van de luchtmassa op het moment dat die ons land binnenkomt. Twee voorbeelden:
Fig.5 Bron: KNMI
De weerkaart van figuur 5 toont de situatie op 26 januari 2005. In De Bilt werd NO wind gemeten. Het brongebied van die lucht bevindt zich ergens tussen IJsland en Noorwegen en is dus maritiem van aard. De groene pijl toont het traject in de bovenlucht van die binnenstromende massa. Vergelijk dat nu eens met de situatie op 1 januari 2010, toen in De Bilt ook NO wind gemeten werd:
Fig.6 Bron: KNMI
De weerkaart van figuur 6 is de situatie op 1 januari 2010. Ook nu meet het KNMI in De Bilt een NO wind, maar het brongebied ligt nu aan de westzijde van de Zwarte Zee. Een totaal ander brongebied (continentaal) en bijgevolg een ander traject dan dat in figuur 5. Allebei NO wind in De Bilt maar onvergelijkbare situaties.
Jippe Hoogeveen en zijn vader hebben daarom in hun recente onderzoek niet de windrichtingen gebruikt maar de brongebieden van ons land binnenstromende luchtmassa’s en de gevolgde stroomtrajecten vanaf 1836. Dat mondde uit in een wetenschappelijke publicatie die in 2021 is verschenen. Met behulp van een statistische test zagen Jippe en Han onder andere dat er rond 1988 een verschuiving (shift) heeft plaatsgevonden in die weerpatronen, die heeft geresulteerd in een aanzienlijke toename van de luchtaanvoer uit warmere richtingen.
Fig.7 Bron: Hoogeveen et al 2021
De grafieken van figuur 7 zijn afkomstig uit de publicatie van Hoogeveen et al. Van alle 8 door Hoogeveen gebruikte luchtsoorten (gebaseerd op brongebied en stromingstraject) is die uit het NO brongebied verreweg de minst belangrijke wat betreft aantal voorkomende dagen, en bovendien vanaf de jaren ’40 afnemend.
Fig.8 Bron: KNMI
Tot slot nog enkele opmerkingen over het gebruik van het suggestieve kaartje van figuur 8 ter illustratie van de titel “Opwarming in winter het sterkst bij noordoostenwind “. Suggestief omdat het vrijwel het gehele Noordelijk Halfrond laat zien, terwijl het grootste deel van het Noordelijk Halfrond geen enkele rol van betekenis speelt voor het weer in Nederland. Met een groene cirkel heb ik in de figuur aangegeven waar zich (bij benadering) de brongebieden bevinden van de luchtmassa’s die van belang zijn voor ons weer.
De dreigende donkerrode kleur bevindt zich vooral op de grens van Noordelijke Atlantische Oceaan en Noordelijke IJszee, een gebied waar de lucht die voor ons land van belang is zelden tot nooit vandaan komt. De opwarming in dat gebied is het gevolg van de afname van het oppervlak noordelijk drijfijs in de zomers van 1980-2006 (zie hier). Het verdwijnen van zomers drijfijs heeft enorme invloed op de temperatuur van het oceaanwater ter plekke en daarmee op de luchttemperatuur erboven.
Het KNMI artikel eindigt met een toekomstperspectief op basis van modellen. Daarin valt op dat het KNMI nog steeds volop inzet op het narratief van CO2 afspraken die ons zouden moeten ‘redden’, maar van wat? Het KNMI spreekt van ‘relatief weinig opwarming boven zee’’, maar in figuur 8 is de grootste opwarming ontstaan boven zee, hierboven beschreef ik hoe dat kwam.
Een verhaal van het KNMI waarbij de argeloze lezer op het verkeerde been gezet wordt.
Openingsfoto: Shutterstock